ADVERTENTIE

“U begraaft haar toch maar voor de grap?” hoorde de grafdelver een kinderstemmetje. Hij raakte de kist aan en trok zijn hand snel terug.

ADVERTENTIE
ADVERTENTIE

 

Haar woorden raakten hem zo hard in de borst dat hij naar adem hapte. Petrovitsj hoestte, drukte zijn sigaret uit. Hij wilde haar wegsturen, zeggen dat ze niet moest kijken — maar hij kon het niet. Iets in haar ogen, in haar overtuiging dat alles om hen heen maar een spel was, hield hem tegen.

Hij wist geen woorden…

„Ga weg, Aljonka, hier is jouw plek niet,” zei hij schor terwijl hij naar de kist liep.

Hij moest het deksel sluiten. Hij pakte het vast, maar ineens voelde zijn vingers de huid van de vrouw. Koud, maar niet helemaal. Niet zoals bij doden. Zijn hart stokte. Hij legde zijn vingers opnieuw op haar hals, op de halsslagader. Een seconde… nog een… Daaronder, net voelbaar, klopte een pols. Ze leefde!

Petrovitsj stapte achteruit alsof hij zich had verbrand. Zijn gedachten tolden. Hij herinnerde zich een oude zaak waarbij artsen een fout maakten en iemand wakker werd in het mortuarium. Een lethargische slaap. Zonder Aljonka, zonder haar vraag, had hij iets verschrikkelijks kunnen doen.

Zijn handen trilden terwijl hij het nummer van de spoedeisende hulp koos. Toen de artsen, verbaasd, de vrouw meenamen, rende Aljonka naar hem toe en keek hem vol kinderlijk enthousiasme van onderaf aan:

„Opa, u heeft iemand gered! U bent een tovenaar!”

Petrovitsj zakte op het bankje en trok het meisje naar zich toe.

„Jij hebt gered, vogeltje,” fluisterde hij terwijl hij over haar hoofdje streek. „Alleen jij. Zonder jou had ik zo’n zonde op me geladen dat ik die nooit had kunnen goedmaken.”

Er was een maand voorbij. Het leven op de begraafplaats keerde terug naar zijn gewone ritme. Petrovitsj groef weer graven, en Aljonka bracht elke dag met hem door. De zomer liep langzaam ten einde, en de oude man dacht steeds vaker aan school. Hij spaarde zorgvuldig elke cent van zijn magere loon, met het plan naar de stad te gaan — om het meisje schriften, pennen, een rugzak te kopen, misschien zelfs iets warms voor de herfst.

Die dag telde hij zijn arme spaargeld toen er op de deur van het wachthuisje werd geklopt. Petrovitsj was verrast — bezoekers kwamen zelden langs. Toen hij de deur opendeed, verstijfde hij. Op de drempel stond een vrouw in een dure jas, met een keurig kapsel en een warme glimlach. Iets in haar gezicht kwam hem bekend voor, maar hij kon zich niet herinneren waar.

„Herinnert u zich mij niet?” vroeg ze zacht, en in haar ogen twinkelden vrolijke lichtjes. „De overledene.”

Petrovitsj stokte de adem. Daar stond ze — diezelfde vrouw die hij bijna had begraven. Nu leefde ze, gezond, met een blos op haar wangen en heldere, stralende ogen. Marina.

„U… hoe…?” bracht hij slechts uit.

„Precies zo. Dank u wel. En uw kleindochter.”

Lees verder door hieronder op de knop (VOLGENDE 》) te klikken !

ADVERTENTIE
ADVERTENTIE