ADVERTENTIE

“U begraaft haar toch maar voor de grap?” hoorde de grafdelver een kinderstemmetje. Hij raakte de kist aan en trok zijn hand snel terug.

ADVERTENTIE
ADVERTENTIE

Semjon Petrovitsj — of gewoon Petrovitsj, zoals iedereen hem noemde die af en toe op deze door God vergeten plek kwam — stak met een kreun zijn schop in de zware, natte aarde. Weer een dag, als honderden ervoor. Hij werkte hier al twintig jaar, op deze oude begraafplaats in het dorp, sinds de lawaaierige en meedogenloze stad hem had uitgespuugd naar de rand van het leven.

Hier, tussen graven en kruisen, heerste stilte. Hier bestond geen schijn. Petrovitsj mopperde vaak op de moderne tijd — op jongeren die in hun telefoons verdwenen zaten, op hoe mensen waren verleerd echt te voelen, echt te rouwen. Maar hij zei het zonder venijn, eerder met vermoeide berusting: de wereld verandert, en hij blijft waar hij is. Hij was allang gewend geraakt aan eenzaamheid, aan de geur van vochtige aarde, aan de lichamelijke pijn van eerlijk werk dat hem uitputte — maar zijn ziel bleef er rustig bij.

“Opa Petrovitsj!” klonk een stemmetje, helder als een belletje, en zijn gedachten vervlogen als stof in de wind.

Over de hobbelige grond rende een meisje van een jaar of acht — tenger, met scherpe schoudertjes, versleten sandalen en een verbleekt katoenen jurkje. Aljonka. Zijn kleine bezoekster, bijna als een kleinkind. Ze hoorde bij deze plek zoals de oude kruisen en de zwijgende kraaien op de berken.

“Jij weer, mijn vogeltje,” bromde Petrovitsj terwijl hij zijn schop tegen een heuveltje zette. Hij veegde zijn handen af aan zijn broek en graaide in zijn versleten tas. “Zeker hongerig, hè?”

Hij reikte haar een boterham aan, gewikkeld in oud krantenpapier. Het meisje pakte hem met beide handen aan alsof het een schat was, en begon meteen gretig te eten, haar vreugde niet verbergend. Haar wangen bewogen snel en Petrovitsj kon een glimlach niet onderdrukken.

“Rustiger aan, anders verslik je je nog,” mopperde hij lichtjes, al klonk in zijn stem alleen maar zorg. Hij wist waar Aljonka woonde, en zijn hart deed pijn van medelijden.

Toen het eten op was, keek het meisje hem aan met grote, te ernstige ogen.

“Opa Petrovitsj… Mag ik vannacht bij u blijven slapen?” fluisterde ze, terwijl ze aan de zoom van haar jurkje friemelde. “Mama… wil weer trouwen.”

Petrovitsj begreep het zonder uitleg. ‘Trouwen’ betekende bij hen: drank, lawaai, mannen, vreemde blikken, gevaar. En ook — blauwe plekken, die hij een paar maanden geleden op Aljonka’s armen had gezien. Toen was hij naar hun huis gegaan, had de deur opengegooid, en alleen al door zijn verschijning iedereen tot zwijgen gebracht. Maar hij wist — het zou niet lang helpen.

“Natuurlijk mag dat, vogeltje,” zuchtte hij. “Kom, het wordt al donker.”

De volgende dag groef Petrovitsj een nieuw graf — voor een jonge vrouw. Verdronken in een dure auto, net buiten de stad. Haar familieleden kwamen, vreemd, koel, duidelijk meer bezig met de erfenis dan met het verlies.

Hij werkte en dacht aan de onrechtvaardigheid van de wereld. Kijk nou — geld, schoonheid, jeugd, en toch stond er niemand bij de kist, niemand die echt rouwde. Alleen drukte en eigenbelang.

Aljonka zat op een bankje in de buurt, haar benen bungelden. Ze was al helemaal een deel van deze plek geworden, alsof ze er een klein schaduwbeeld van was.

“Opa, wie is er gestorven?” vroeg ze.

“Een vrouw, nog jong,” antwoordde hij zonder op te kijken.

“Vindt u het erg?”

“Elke dode is erg, Aljonka. Ze kunnen niets meer veranderen.”

Hij richtte zich op, leunde op zijn schop. Het graf was klaar — diep en netjes. Het werk was gedaan.

“Kom, we warmen wat thee op,” riep hij. “Je bent vast helemaal verkleumd.”

Het meisje rende naar hem toe en pakte vertrouwelijk zijn eeltige hand met haar kleine handje. Alleen al dat eenvoudige gebaar maakte hem vanbinnen warm. En het wachthuisje — klein, ruikend naar oude kruiden en rook — was voor Aljonka de veiligste plek op aarde.

’s Ochtends kwam de lijkwagen. Een zwarte auto stopte bij het verse graf. Twee mannen in nette pakken stapten uit, tilden de gelakte kist eruit en zetten die op krukjes aan de rand van het graf.

“Schiet op, we hebben nog wat te doen,” zei één van hen tegen Petrovitsj.

De oude man fronste. Hij hield niet van haast. Men moest even stilstaan, zwijgen, op gepaste wijze afscheid nemen.

“Dat kan wachten,” zei hij kortaf. “Het is geen brandhout. Zo hoort het.”

De mannen haalden hun schouders op, gingen terug in de auto en reden weg. Ze zouden over een uur terugkomen, zeiden ze. Petrovitsj bleef alleen — met de kist, met de stilte, en met het laatste uur van rust voor iemand die het nooit had mogen verliezen.

Hij zat op het bankje, rookte zijn zelfgedraaide sigaret en keek naar de kist. Op dat moment gleed Aljonka geluidloos uit het wachthuisje. Ze sloop naar het graf, hurkte neer en keek naar binnen. Op witte satijn lag een mooie vrouw met een wasbleek gezicht. Het leek alsof ze sliep. Aljonka keek lang, toen draaide ze zich naar Petrovitsj en vroeg zachtjes:

“Opa, u gaat haar toch niet écht begraven?”

Lees verder door hieronder op de knop (VOLGENDE 》) te klikken !

ADVERTENTIE
ADVERTENTIE