Toen oma Zina overleed, leek het dorp wees te worden. Niet dat het stil werd — de vogels bleven zingen, de kinderen renden rond, auto’s maakten lawaai — maar er was iets belangrijks verdwenen.

Alsof een onzichtbare steun was weggenomen, waarop iedereen zich, zonder het zelf te merken, liet steunen. En nu viel iedereen op zijn eigen manier: de een viel in zichzelf, de ander in drukte, weer een ander in eenzaamheid.
Zina’s huis stond aan de rand van het dorp — vervallen, met een scheve veranda en een omgevallen schutting. Maar verzorgd: in de voortuin bloeiden altijd bloemen, en aan het poortje hing een bordje: “Zinaïda Petrovna. Geen deurbel — graag kloppen.” We waren geen hechte vrienden, maar begroetten elkaar altijd. En zij was er altijd — op slippers, met een gieter, met een hoofddoek. Gewoon aanwezig. Oma Zina.
Toen ze er niet meer was, leek het alsof in één van de ramen het licht uitging. Niet fysiek, maar van binnen — een gevoel van leegte.
We namen afscheid van Zina in alle eenvoud. Zonder toespraken. Buurvrouw Nina regelde de begrafenis, iemand hielp met geld, een ander met de auto. Op de begraafplaats waren er ongeveer acht mensen. Zo gaat het meestal: oude mensen verdwijnen bijna ongemerkt, terwijl in ieder van hen een heel universum schuilt.

Alleen Belka bleef over. De hond. Klein, met korte pootjes en een wit vlekje op haar voorhoofd. Haar echte naam was niemand meer, Belka was het enige wat ze noemden. Ze had meer dan tien jaar bij Zina gewoond. Na de begrafenis bleef ze alleen achter in het huis. Ze kroop onder het bed en kwam bijna niet naar buiten. Nina bracht water en eten, netjes neergezet zoals Zina het had geleerd. Maar Belka at bijna niets.
— Haar blik is anders geworden, — zei Nina. — Ze is niet bang, niet boos. Maar het is alsof ze… er niet meer is.
Ik begreep het. Wij mensen kunnen onze pijn schreeuwen. Dieren hebben alleen stilte. En eenzaamheid.
En toen begon Belka weg te gaan. Eerst onopgemerkt. ’s Ochtends was ze er nog, tegen lunchtijd was ze weg. ’s Avonds lag ze weer bij de deur. Vuil, zwijgzaam. Toen steeds vaker. Ze verdween elke dag. Ging weg — en kwam terug. Zonder te blaffen. Zonder sporen. Alsof ze ergens naartoe moest.
— Heb je geprobeerd haar te volgen? — vroeg ik aan Nina.
— Ja, maar ze is snel. Tegen de tijd dat ik mijn slippers vond, was ze al aan de horizon verdwenen.
Op een dag besloot ik haar zelf te volgen. Ik wachtte. Precies om vijf uur ’s avonds liep Belka het erf uit. Zeker, zonder om te kijken. Alsof ze de weg kende.

Ik sloop stil achter haar aan. We liepen door onze tuin, langs het postkantoor, sloegen een landweg in. Toen een geul, een paadje, het kerkhof. Ik bleef op ongeveer vijftien meter afstand. Ze keek geen moment om.
En opeens begreep ik waar ze heen ging. Ik wilde het alleen tot het laatst niet geloven.
Ons kerkhof is oud, met roestige poorten. Belka glipte onder een verrot plankje door en liep zonder aarzelen verder. Ik volgde haar. We liepen langs oude graven, berken, een omheining met plastic bloemen. En kwamen bij een verse hoop aarde. Een houten kruis, een keurig bordje: “Zinaïda Petrovna. 1938–2024.”
Belka liep ernaartoe, snuffelde aan de grond, ging zitten. Toen ging ze liggen, voorzichtig, met haar poten onder zich, legde haar hoofd neer — en bleef stokstijf liggen.
Ik stond op afstand. Ongeveer twintig minuten. De zon zakte richting de horizon, de schaduwen werden langer. Belka bewoog niet.

Lees verder door hieronder op de knop (VOLGENDE 》) te klikken !