Hij kwam daar elke dag. De stevige grijze kat met ogen ter kleur van een regenachtige lucht zat rustig onder het bord met het treinschema, in de schaduw daarvan bijna onzichtbaar voor de drukke menigte reizigers. Hij vroeg geen aandacht, liep niet rond bij de voeten. Hij wachtte gewoon.

Het station leefde zijn eigen leven. Mensen met koffers haastten zich naar de treinen, kinderen zeurden om ijs, iemand rookte nerveus terwijl hij op zijn horloge keek. Een eeuwige draaikolk van beweging.
— Die kat alweer hier? — mompelde de kantinejuffrouw ontevreden. — Hij zit er nu al drie weken. Wegjagen zou kunnen, maar het geweten staat het niet toe.
— Ze zeggen dat de eigenaar met de trein is vertrokken en nooit terugkwam, — fluisterde de schoonmaakster. — En hij zit daar nog steeds te wachten.
De kat werd bijgevoederd — iemand liet een pasteitje achter, iemand anders maakte voer open. Hij at netjes, niet gulzig. En keek weer verlangend naar de rails die de verte in verdwenen.
Vroeger heette hij Markies. Een oudere man met een dikke grijze baard nam hem elke ochtend mee voor een wandeling aan de lijn. “Aristocraten moeten frisse lucht inademen,” zei hij, en de kat liep trots naast hem. Maar op een dag verdween de oude man.
— Hé, pluizig vriendje, — een meisje met een roze rugzak gaf hem een boterham. — Hier, neem maar. Ben je verdwaald?
De kat knipperde moe en langzaam met zijn ogen. Hij was niet verdwaald. Hij wachtte.
Om 16:20 kwam de elektrische trein aan. Uit de derde wagon stapte een kleine man in een oude jas. Hij stopte, rekte zich uit en bleef ineens staan toen hij de kat zag. Hun blikken kruisten elkaar. De man bleef staan, zonder te weten waarom. Hij ging op het dichtstbijzijnde bankje zitten.
— Zit je hier al lang? — vroeg hij zacht, wetende dat er geen antwoord kwam.
De kat draaide zijn hoofd een beetje.
— Als ik jou was, zou ik niet wachten, — voegde de man toe, alsof hij hardop nadacht.
De stem van de omroeper kondigde het vertrek aan. Mensen schreeuwden, sleurden met koffers, maar mens en kat bleven zitten — naast elkaar, zwijgend. Eén van hen wist dat morgen alles zou veranderen.
De volgende ochtend kwam Viktor Semjonitsj, zo heette de man, een uur vóór zijn trein op het station terug. Hij had de hele nacht liggen woelen, denkend aan die ogen — geen kattenogen, menselijke ogen. Wijs, verdrietig.
De kat zat nog steeds op zijn plek. Opgerold, starend in de verte. Het leek alsof hij in één nacht ouder was geworden.
— Goedemorgen, — zei Viktor Semjonitsj terwijl hij naast hem ging zitten.
De kat reageerde niet.

— Herken je me niet? Je hoeft het ook niet te doen. Wie ben ik voor jou?
Hij haalde een papieren pakketje uit zijn zak, pakte het uit en legde de worst naast de kat. Die snuffelde eraan, maar raakte het niet aan.
— Niet naar je smaak? — grijnsde Viktor. — Geeft niet. Ik eet ook met tegenzin. Geen trek meer.
— Mijn Marina is overleden. Hoesten, dan een diagnose, en daarna alles als in een mist. Drie weken tussen hoop en graf. Ik had het niet eens door.
De kat draaide zich eindelijk om, keek recht in het gezicht van de man en knipperde langzaam.
— Mijn zoon is ver weg. Hij woont in een ander land. Na de begrafenis kregen we ruzie. Hij was gekwetst. Ik, een oude dwaas, hield me niet in. Hij ging weg zonder om te kijken. En al drie jaar geen telefoontje, geen brief.
Hij haalde een foto tevoorschijn: een jonge man met een meisje en een lach zo stralend als de lentezon.
— Dat is Sasja. Een knappe jongen. Ze hebben nu een dochter. Mariska, genoemd naar mijn Marina. Ik heb haar alleen via video gezien. Kun je het je voorstellen?
De kat rook aan de foto, maar keek toen weer naar de rails.
Lees verder door hieronder op de knop (VOLGENDE 》) te klikken !