In de winter, wanneer de radiatoren nauwelijks warmte gaven, was haar enige metgezel haar rode jas, gekocht met haar laatste pensioenbesparingen. Daarmee ging ze naar de groentewinkel, daarmee zat ze op de bankjes in het park wanneer de eenzaamheid haar hart kneep. De jas was allang verkleurd, maar ze droeg hem nog steeds met trots — alsof het het laatste overblijfsel was van haar vroegere leven.
Op een dag viel ze van de trap. Haar heup was gebroken. Ze lag drie uur op de koude vloer voordat een vreemde man — Misja, een dakloze die oud ijzer verzamelde — haar vond. Hij belde de ambulance. Hij hield haar hand vast tot de hulpdiensten arriveerden. Luba huilde — niet van de pijn, maar omdat een vreemde man haar hielp, terwijl haar eigen kind slechts een sms stuurde: “Ik kan niet komen, het is hier te druk.”

Na haar ontslag uit het ziekenhuis had ze geen plek om heen te gaan. Ondertussen had haar dochter haar appartement “tijdelijk” verhuurd. Misja nam haar mee naar zijn hut — armoedig, zonder verwarming, aan de rand van de stad. ’s Avonds was ze lerares — ze leerde hem lezen. ’s Ochtends reed Misja haar in een rolstoel naar het zonlicht.
Mensen keken eerst vreemd naar hen: een dakloze en een oude vrouw in een rode jas. Maar daarna raakten ze eraan gewend. Ze lachten, praatten, en Luba voelde zich — voor het eerst in jaren — weer levend.
Want soms is familie niet wie er op je geboorteakte staat, maar wie niet wegkijkt als je valt.
Lees verder door hieronder op de knop (VOLGENDE 》) te klikken !