Ze was heengegaan — niet met een gil, niet met een daverende klap, maar stilletjes, als adem op een ruit, als een fluistering in een droom, als de laatste noot van een geliefde melodie die wegsterft in een lege kamer.

Ze vertrok precies op het moment dat de winter, moe van de eindeloze sneeuwstormen en grijze dagen, zich begon terug te trekken en de lente voorrang gaf.
De sneeuw smolt traag als de tranen van de tijd, druppelde van de dakgoten, gleed langs de ramen en liet natte sporen achter op de gevels.
Elke druppel leek een herinnering: dat zelfs het kwetsbaarste kan uitgroeien tot een stroom, en dat pijn een rivier wordt die door harten stroomt. En precies op het moment dat de natuur voor het eerst weer vrij ademhaalde — toen ging zij heen. Voor altijd.
Haar naam was Alina. Die naam klonk als een tedere aanraking van de wind, als het geritsel van bladzijden in een geliefd boek, als de warmte van een haardvuur op een koude avond.
Ze was niet zomaar een vrouw — ze was licht. Niet fel of verblindend, maar zacht en goudachtig, als ochtendzon die door halfdoorschijnende gordijnen valt, de huid kust en de ziel wakker maakt.
Haar haar had de kleur van de herfst, wanneer esdoorns opvlammen in scharlakenrood en de zon ondergaat tussen de kronen van de bomen.
Haar lach — helder en sprankelend, als belletjes in de wind in een oude tuin, als muziek geboren uit de adem van de natuur zelf.
Ze hield van de zee. Niet gewoon ‘houden van’ — ze was er verliefd op. Ze zei dat de zee als het kloppende hart van de planeet was: het klopt, het ademt, het fluistert.
Dat de eindeloze golven antwoorden bevatten op vragen die mensen bang zijn te stellen.
‘De zee herinnert zich alles,’ zei ze. ‘En ze weet: pijn gaat voorbij. Alles komt weer goed. Zelfs de dood is geen einde. Alleen een bocht in de weg.’

Maar de pijn ging niet voorbij.
Ze kwam, als een ongenode gast, in een witte jas, met een koude stethoscoop en papieren vol woorden van anderen.
De diagnose klonk als een vonnis. Maar zij — glimlachte.
Ze glimlachte alsof het geen dood was, maar een uitnodiging voor een laatste dans.
‘Nou,’ zei ze, terwijl ze haar man recht aankeek, ‘dat betekent dat we iets minder tijd hebben dan gedacht. Laten we proberen er geen seconde van te verspillen.’
En ze verspilde niets.
Ze leefde haar laatste maanden alsof elke dag een feestdag was die je niet mocht missen.
Ze bakte appeltaarten met kaneel en vulde het huis met de geur van jeugdherinneringen.
Zong onder de douche, lachte om Alexejs oude grappen die hij al tien jaar herhaalde — maar telkens met een nieuwe twinkeling in zijn ogen.
Ze las Matvej sprookjes voor voor het slapengaan, verzon eindes waarin draken vrienden werden en heksen grootmoeders.
Ze knuffelde, kuste, keek in hun ogen alsof ze die voor altijd wilde onthouden.
En toen de kracht haar verliet, toen de pijn te groot werd om te doen alsof, nam ze gewoon hun handen — die van haar man en haar zoon — en fluisterde keer op keer, als een gebed, als een spreuk, als een laatste belofte:
‘Ik hou van jullie. Ik hou van jullie. Ik hou van jullie.’

Lees verder door hieronder op de knop (VOLGENDE 》) te klikken !