Ljoesja was dik. Ze was dertig jaar oud en woog 120 kilo. Waarschijnlijk had ze een ziekte, een stofwisselingsstoornis of iets dergelijks. Ljoesja woonde in een afgelegen, door God vergeten stadje. Voor een onderzoek naar specialisten gaan was veel te ver en onbetaalbaar.

In dat stadje, dat zich aan de rand van de kaart had genesteld als het laatste stofdeeltje, stroomde de tijd niet volgens de klok, maar volgens de seizoenen. Hij stolde in de strenge winters, smolt weg met gesop in de modderige lente, dommelde loom in de hete zomer en treurde in de kille herfstregens. En in die trage, stroperige stroom zonk het leven van Ljoedmila weg, die door iedereen gewoon Ljoesja werd genoemd.
Ljoesja was dertig jaar, en haar hele bestaan leek hopeloos verstrikt geraakt in het moeras van haar eigen lichaam. Ze woog honderdtwintig kilo, en dat was niet zomaar gewicht, maar een hele vesting, opgetrokken tussen haar en de wereld. Een vesting van vlees, vermoeidheid en stille wanhoop.
Ze vermoedde dat de wortel van het kwaad ergens diep vanbinnen zat: een defect, een ziekte, een stofwisselingsstoornis. Maar naar specialisten gaan was ondenkbaar — te ver weg, vernederend duur en ogenschijnlijk nutteloos.
Ze werkte als kinderjuf in de gemeentelijke kleuterschool “Klokje”. Haar dagen waren doordrenkt van de geur van babypoeder, gekookte pap en altijd natte vloeren. Haar grote, ongelooflijk zachte handen konden zowel een huilend kind troosten als behendig tien bedjes opmaken of een plasje opdweilen zonder een kind een schuldgevoel te bezorgen.
De kinderen waren dol op haar, zochten haar zachtheid en stille genegenheid op. Maar die stille bewondering in de ogen van peuters was een zwakke troost voor de eenzaamheid die haar buiten de poort van de crèche opwachtte.
Ljoesja woonde in een oud barakgebouw met acht appartementen, overgebleven uit een of ander glorieus Sovjettijdperk. Het huis kraakte in zijn voegen, zuchtte ’s nachts met zijn balken en beefde bij harde wind.
Twee jaar geleden was haar moeder voor altijd van haar heengegaan — een stille, uitgeputte vrouw die al haar dromen in diezelfde muren had begraven. Haar vader herinnerde Ljoesja zich helemaal niet — hij was lang geleden uit hun leven verdwenen, en liet alleen een stoffige leegte en een vergeelde foto achter.
Haar dagelijks leven was zwaar. Koud water dat met roestige straaltjes uit de kraan druppelde, het enige toilet buiten, ’s winters een ijsgrot, en de verstikkende zomerhitte in de kamers. Maar de grootste tiran was de kachel.
’s Winters verslond hij vraatzuchtig twee volle vrachtladingen hout, waardoor haar schamele loon tot de laatste druppel werd uitgeperst. Ljoesja bracht lange avonden door starend naar het vuur achter het gietijzeren deurtje, en het leek alsof de kachel niet alleen de blokken opslokte, maar ook haar jaren, haar kracht, haar toekomst, en alles in koude as veranderde.
En toen gebeurde er op een avond, terwijl de invallende schemer haar kamer in een grijze melancholie hulde, een wonder. Niet luidruchtig of groots, maar stil, slepend, zoals de pantoffels van buurvrouw Nadezjda, die plotseling op haar deur klopte.
Nadezjda, de schoonmaakster van het plaatselijke ziekenhuis, een vrouw met een door zorgen getekend gezicht, hield twee knisperende bankbiljetten in haar handen.
— Ljoes, vergeef me alsjeblieft. Hier, houd maar. Tweeduizend. Ze klaagden niet, vergeef me, — mompelde ze, terwijl ze het geld in Ljoesja’s hand stopte.
Ljoesja keek alleen maar verbaasd naar het geld, een schuld die ze in gedachten al twee jaar geleden had afgeschreven.
— Ach, Nadjoesja, dat had je niet hoeven doen… Je had je geen zorgen hoeven maken.
— Moest wel! — viel de buurvrouw haar vurig in de rede. — Ik heb nu geld! Luister…
En Nadezjda, die haar stem verlaagde alsof ze een staatsgeheim onthulde, begon een ongelooflijk verhaal te vertellen. Over hoe er Tadzjieken in hun stadje waren opgedoken. Hoe een van hen, terwijl zij de straat veegde, haar een vreemde en beangstigende manier van verdienen had aangeboden — vijftienduizend roebel.
— Ze hebben dringend staatsburgerschap nodig. Daarom rijden ze door zulke gaten als het onze, op zoek naar bruiden. Schijnhuwelijken. Gisteren ben ik nog getrouwd. Ik weet niet hoe ze het in het gemeentehuis regelen, waarschijnlijk schuiven ze geld toe, maar het gaat allemaal razendsnel. Mijn Ravshan zit nu bij mij, “voor de schijn”, straks als het donker is, gaat hij weg. Mijn dochter Swetka heeft ook toegestemd. Voor een nieuwe winterjas, de kou komt eraan. En jij? Kijk eens wat een kans. Heb je geld nodig? Ja toch. En trouwen… wie neemt jou nu nog?

De laatste zin klonk niet kwaad, maar met een bittere, alledaagse eerlijkheid. En Ljoesja, die voelde hoe de oude pijn haar hart weer doorstak, dacht maar een seconde na. De buurvrouw had gelijk. Echt huwelijk zat er voor haar niet in.
Er waren geen vrijers, er waren er nooit geweest en ze zouden er ook nooit komen. Haar wereld beperkte zich tot de muren van de crèche, de winkel en deze kamer met de vraatzuchtige kachel. En nu — geld. Vijf-tien-duizend. Daarvan kon ze hout kopen, eindelijk nieuw behang plakken, en zo misschien de somberheid van die verbleekte, gescheurde muren verdrijven.
— Goed dan, — zei Ljoesja zacht. — Ik doe het.
De volgende dag bracht Nadezjda de “kandidaat” mee. Ljoesja deed de deur open, slaakte een kreet van schrik en deinsde instinctief terug de gang in…
De volgende dag bracht Nadezjda de “kandidaat” mee. Ljoesja deed de deur open, slaakte een kreet van schrik en deinsde instinctief terug in de gang, alsof ze haar massieve gestalte wilde verbergen. Voor haar stond een jongeman. Lang, slank, met een gezicht dat nog niet door de hardheid van het leven was getekend, met grote, zeer donkere en ongelooflijk droevige ogen.
— Mijn God, hij is nog maar een jongen! — floepte het uit Ljoesja.
De jongeman richtte zich op.
— Ik ben al tweeëntwintig, — zei hij duidelijk, bijna zonder accent, slechts met een licht, zangerig timbre.
— Nou zie je, — haastte Nadezjda zich te zeggen. — De mijne is vijftien jaar jonger, en bij jullie is het verschil maar acht jaar. Een man in de bloei van zijn leven!
In het gemeentehuis wilden ze het huwelijk echter niet direct registreren. De ambtenares in een strak pak matigde hen met een wantrouwende blik en verklaarde dat de wet een wachttijd van een maand voorschreef. “Om na te denken,” voegde ze veelbetekenend toe.
De Tadzjieken, van wie het zakelijke gedeelte voorlopig afgerond was, vertrokken. Ze moesten werken. Maar vóór zijn vertrek vroeg Rakhmat — zo heette de jongeman — Ljoesja om haar telefoonnummer.
— Het is eenzaam in een vreemde stad, — legde hij uit, en in zijn ogen herkende Ljoesja iets dat ze goed kende — verlorenheid.
Hij begon te bellen. Elke avond. Eerst waren de gesprekken kort en onhandig. Later werden ze langer. Rakhmat bleek een wonderlijk gesprekspartner. Hij vertelde over zijn bergen, over de zon die daar heel anders scheen, over zijn moeder die hij innig had liefgehad, en over hoe hij naar Rusland was gekomen om zijn grote familie te helpen. Hij vroeg Ljoesja uit over haar leven, over haar werk met kinderen, en zij merkte tot haar eigen verbazing dat ze vertelde. Niet klaagde, maar werkelijk vertelde — over grappige voorvallen in de crèche, over haar huis, over de geur van de eerste voorjaarsgrond. Ze betrapte zich erop dat ze in de telefoon lachte — helder, meisjesachtig, alsof ze haar gewicht en haar jaren vergeten was. In die maand leerden ze elkaar beter kennen dan sommige echtparen in jaren samenleven.
Na een maand kwam Rakhmat terug. Terwijl Ljoesja haar enige feestelijke zilvergrijze jurk aantrok, die strak om haar vormen spande, voelde ze een vreemd gevoel — geen angst, maar spanning. De getuigen waren zijn landgenoten, net zo slank en ernstig. De ceremonie verliep voor de medewerkers van het gemeentehuis snel en emotieloos. Voor Ljoesja daarentegen was het een flits: de glans van trouwringen, officiële zinnen, en het gevoel dat alles onwerkelijk was.
Lees verder door hieronder op de knop (VOLGENDE 》) te klikken !