Sinds mijn man is overleden, wilde ik niets meer. Geen nieuwe gezichten, geen verplichtingen, en vooral geen nabijheid. Want na nabijheid komt altijd pijn. En ik heb al genoeg pijn meegemaakt. Mijn dochter begreep dat. Maar ze gaf niet op.

– Mama, jij moet voor iemand zorgen. Je hebt iemand nodig die thuis op je wacht.
– Ik wacht op jou – probeerde ik te grapjes te maken.
Ze schudde haar hoofd:
– Nee, jij leeft alleen maar automatisch. Ik wil dat je echt leeft.
Een paar dagen later kwam ze aan met een doos. Ze zette die voor de deur, deed hem open – en daar… was hij. Een klein pluizig bolletje, roomkleurig, met een witte vlek op zijn neus. Zo klein dat ik dacht dat het alleen een speeltje was.
Hij piepte, kwispelde met zijn staart en klom zonder nadenken op mijn pantoffel.
– Hij is van jou – zei mijn dochter. – Hij komt uit het asiel. Zijn moeder werd aangereden door een auto. Hij is alleen achtergebleven.
Ik wilde protesteren. Zeggen dat ik het niet aankon, dat ik niet meer jong was, dat het moeilijk, vies en koud was. Maar het kleintje hief zijn hoofd op, keek me aan – en elke smoes verdween.
Ik noemde hem Platon. Waarom? Ik weet het niet. Het kwam gewoon zo.
Sinds Platon bij ons is ingetrokken, is het leven langzaam teruggekeerd. We stonden vroeg op, gingen wandelen. Ik nam een thermos koffie mee, ging op een bankje bij het meer zitten, en hij rende rond, jaagde op duiven en bladeren. Hij was lachwekkend onhandig – lange poten, een serieuze blik, en eeuwige enthousiasme.
Ik begon weer te glimlachen. Ik groette de buren. Zelfs Larissa Georgijevna, met wie we tien jaar niet hadden gesproken sinds onze ruzie over het waslijn.

Platon werd mijn anker. Mijn brandstof. Mijn alles.
Elf jaar zijn verstreken. Elf prachtige jaren. En Platon was altijd bij me.
De winter was zacht, maar sneeuwrijk. Het meer was gedeeltelijk bevroren, op sommige plekken bleef het ijs dun en broos. Ik hield hem altijd aan de lijn, vooral vlak bij de oever. Maar die dag raakte ik afgeleid – mijn dochter belde, we praatten. En ik liet de karabijnhaak los.
– Ga niet te ver, hoor? – riep ik hem na.
Hij keek nog even om, alsof hij het begreep, en rende vooruit. Het ijs op.
Krak. Plons. Hij zakte door het ijs.
Ik rende naar het gat. Het ijs om hem heen barstte. Hij spartelde, jankte, probeerde met zijn pootjes vast te grijpen.
En zonder na te denken sprong ik achter hem aan. Mijn leeftijd, mijn pijnlijke rug – het kwam niet eens in me op. Ik sprong gewoon.
Het water was ijskoud, als naalden. Eerst krijg je geen adem. Dan komt de pijn. Dan blijft alleen het doel over.

Lees verder door hieronder op de knop (VOLGENDE 》) te klikken !