De weg naar huis leek zich eindeloos uit te rekken, als een oude film die vastloopt in de projector — langzaam, met gekraak, met het gevoel dat elke kilometer iets nieuws van haar eiste: trillende vingers, pijn op de borst, tranen die ze zichzelf niet toestond te laten vloeien.

Svetlana haastte zich over de UDO — de straat die naar het verleden leidde, naar wat ooit een thuis was geweest, maar nu vreemd aanvoelde, onwennig, als een vreemde naam. Haar windjack was versleten, met een rafelige mouw die ze gedachteloos plukte, alsof ze daarmee iets verloren probeerde terug te vinden.
Zeven jaar. Zeven lange, zware jaren achter tralies — alsof de tijd daar stil had gestaan, bevroren tussen de grijze muren van de gevangenis, terwijl de wereld buiten bleef draaien, straten veranderden, gezichten vervaagden, wetten en zielen evolueerden. Maar zij bleef achter — in het verleden, in de pijn, in de as van één fout, één ogenblik dat alles verwoestte.
In de bus was het benauwd. De lucht was dik van de geur van andermans zweet, goedkope zeep, vermoeidheid die in kleding was getrokken als een schaduw. Mensen zaten verzonken in hun telefoons, hun gedachten, hun zorgen. Maar toen Svetlana binnenkwam — stilte. Niet luid, niet bewust.
Gewoon — een moment van stilstand. Blikken gleden over haar heen: lang, mager, met indringende grijze ogen, als uit ijs gesneden, en een tatoeage op haar pols — donker als een herinnering. Ze voelde die blikken als speldenprikken. Herkenbaar. Van lang geleden. Sinds de eerste keer dat ze een gevangenisuniform droeg.
En toen — een halte. De deuren gingen sissend open. En daar kwam zij — een oud vrouwtje, klein, gebogen, met een stok, alsof de tijd zelf op haar leunde. Niemand in de bus bewoog. Niemand stond op. Alsof ze onzichtbaar was, een geest uit het verleden. Maar Svetlana — stond op. Zonder aarzeling. Zonder woorden. Ze stond gewoon op, alsof iemand vanbinnen fluisterde: “Je moet.”

— Gaat u maar zitten, grootmoeder, — zei ze. Haar stem trilde, maar was vastberaden.
— Dank je wel, meisje… — glimlachte de vrouw zwak, terwijl ze zich op haar arm steunde, bevend, maar warm. En op dat moment, toen haar koele, droge vingers Svetlana’s pols aanraakten, huiverde de oude vrouw. Alsof ze een elektrische schok kreeg. Als een lichtflits in een donkere kamer.
Ze verstijfde. Haar blik — scherp als een scheermes — boorde zich in Svetlana’s gezicht. Lang. Té lang. En ineens — een fluistering, nauwelijks hoorbaar, maar die de stilte als een donderslag verbrak:
— Svetotsjka?.. Sveta Morozova?
Svetlana verstijfde. Het woord “Svetotsjka” — als een spijker in haar hart. Als een herinnering waar ze bang voor was. Als een stem uit haar kindertijd, uit die dagen dat ze gewoon een meisje was, en geen vrouw met een veroordeling. Ze had haar naam in jaren niet gehoord… En nu — klonk het hier, in deze benauwde bus, uit de mond van een vrouw die ze voor dood hield.
— Bab Zoya?.. — fluisterde ze, haar stem trilde als ijs onder de lentezon.
Diezelfde Zoya Ivanovna. De buurvrouw van de vijfde verdieping. Die haar vond op het trappenhuis toen haar moeder, dronken en radeloos, tegen de muur schreeuwde, en haar vader was verdwenen als rook. Die haar voedde met pannenkoekjes met jam, haar verwarmde met thee, haar over het hoofd streek als ze huilde van pijn en vernedering. Die zei: “Je bent niet alleen, meisje. Ik ben er.”
— Je leeft nog… Je bent teruggekomen… — fluisterde bab Zoya, en tranen rolden over haar wangen als lenteregen op het raam.
Svetlana liet zich zakken op de vloer van de bus, recht aan haar voeten. De mensen begonnen eindelijk te bewegen. Iemand wendde het hoofd af. Iemand sloeg de ogen neer. Iemand voelde gewetenswroeging. Iemand voelde schaamte. En Svetlana zat daar, en voelde hoe iets diep vanbinnen, al jaren bevroren, langzaam begon te ontdooien.
— Vergeef me, bab Zoya… — fluisterde ze. — Ik ben niet gekomen… toen u in het ziekenhuis lag. En daarna… kwam ik vast te zitten. En niemand wist het. Niemand wachtte op me.

— Sst… — onderbrak de oude vrouw haar, terwijl ze Svetlana’s hand bedekte met de hare. — Je bent teruggekomen. En dat betekent dat nog niet alles verloren is. Niets is ooit helemaal verloren, zolang er nog adem is.
En voor het eerst in zeven jaar voelde Svetlana: iemand had op haar gewacht. Iemand had van haar gehouden. Iemand had haar herinnerd. En misschien… misschien was vergeving niet ver meer. Misschien was het er al — in die trillende stem, in die gerimpelde handen, in dat eenvoudige woord, zo gewoon als brood: “meisje”.
Appartement op de vierde verdieping — een thuis dat er niet meer was
Het appartement van bab Zoya was klein, oud, maar zo warm dat het leek alsof de muren ademden. De geur van compote van gedroogde appels, medicijnen, mottenballen en oude boeken — als een omhelzing uit de kindertijd.
Svetlana deed haar jas uit, zette haar schoenen netjes recht. Een gewoonte uit de gevangenis. Daar moest alles op orde zijn. Anders — chaos. En chaos betekende pijn.
Bij een kop thee, in de stilte, vroeg bab Zoya zacht:
— Je bent toen toch voor je moeder gegaan, hè? Ljoedka vertelde het me… Dat je haar verdedigde. En toen… een klap. Eén klap. Maar dodelijk.
Svetlana knikte. Ze liet haar ogen zakken. Ze kon het niet verwoorden. De herinnering sneed als een mes.
— Ze is twee jaar geleden overleden, — fluisterde Svetlana. — Ze heeft nooit geweten dat ik vastzat. Is nooit gekomen. En toen… ben ik gestopt met wachten. Eerst was ik boos. Daarna… voelde ik gewoon niets meer.
— En nu?

— Nu… ben ik bang. Wat moet ik doen? Wie ben ik? — Ze keek naar buiten. Kinderen renden en lachten op het speelplein. En zij… stond daar, als achter glas — dichtbij, maar niet erbij. Geen deel van hen.
Bab Zoya kwam naar haar toe en legde haar hand op haar schouder.
— Jij bent een mens. Mijn mens. En er ligt nog een heel leven voor je. Ook al lijkt het nu niet zo.
Enkele dagen later — de eerste stappen
Lees verder door hieronder op de knop (VOLGENDE 》) te klikken !