De stad beneden klonk als een oceaan — dof, onduidelijk, ergens in de verte. Maar hier, op de brug, heerste een ijzige stilte, slechts doorbroken door het klotsen van water tegen de betonnen pijlers van de dam. Anna klemde zich stevig vast aan de koude reling en keek naar beneden. Het donkere, bijna zwarte water lonkte naar haar, als een belofte van een snelle, gemakkelijke uitweg. Eén stap, een ogenblik van vallen — en alles zou voorbij zijn: geen pijn, geen vernederingen meer, geen dat uitputtende gevoel van overbodigheid.

“Zo eenvoudig,” spookte het door haar hoofd. “Het kan in één seconde voorbij zijn.” Vanbinnen voelde ze alleen leegte — uitgedroogd door vermoeidheid, angst en bittere teleurstelling. Vertrouwen, hoop, geloof in mensen en in het leven waren al lang vervlogen, en hadden enkel de as van wanhoop achtergelaten. Ze voelde zich machteloos, ongewenst, als een oud voorwerp dat op de vuilnisbelt was gegooid.
Haar lippen fluisterden iets onverstaanbaars — geen gebed, nee, ze had nooit echt leren bidden. Het was slechts een stille, wanhopige mompel, een poging zich vast te klampen aan de laatste herinneringen aan warmte en vertrouwen. Maar haar geheugen bracht een heel ander beeld naar boven.
Nacht. De slaapkamer. Zijn stem — hard, snijdend, als een mes zonder lemmet:
— Jij bent een koe. Dom. Zoals een waterkoker — je wordt alleen maar warm en staat daar maar. Ik hoef jou niet.
Elk woord sneed als een slag, duwde haar naar beneden, maakte haar kleiner, beroofde haar van haar waardigheid. Anna voelde fysiek hoe ze in elkaar kromp onder zijn minachtende blik.
Daarna — paniekerig inpakken. Tien minuten om wat ondergoed, documenten en een tandenborstel in een oude tas te gooien. Een klap van de deur — en dat was het, geen weg terug. De straat. Koud, onverschillig. Haar vriendinnen had hij allang weggejaagd met zijn jaloezie en achterdocht. Haar moeder was een paar jaar geleden gestorven, en haar appartement — het enige wat ze bezat — was verkocht “voor meer ruimte”, voor zijn gemak. Nu had ze nergens om naartoe te gaan. Alleen leegte — absolute, echoënde leegte.
Nog een beeld flitste door haar hoofd — recent, en bijzonder pijnlijk. Zijn minnares. Jong, brutaal, vol zelfvertrouwen, een roofdier. Ze kwam binnen als een vorstin, plofte in de stoel, en wierp een spottende blik:
— Nou oma, ga je hier nog lang zitten roken als een oude samovar?
Ze lachte haar uit, was grof, en zette Anna praktisch het huis uit. Anna probeerde iets terug te zeggen, maar de woorden bleven als een brok in haar keel steken. Weer dat gevoel van waardeloosheid, van zwakte tegenover die brutale arrogantie.
En nu — de brug. De reling. En die bijna onweerstaanbare drang om een stap te zetten. Wanhoop had haar piek bereikt, overspoelde haar verstand, beroofde haar van de kracht om zich te verzetten.
Ze had al één been over de rand geslagen toen plotseling het piepen van remmen klonk en felle koplampen de nacht verlichtten. Een auto kwam met een klap tot stilstand, rakelings langs de vangrail. Van schrik deinsde Anna terug.
Uit de auto stapte een lange man. Zonder iets te zeggen liep hij doelgericht op haar af en greep haar bij de arm. Zijn greep was als ijzer.
— Wat ben je in godsnaam aan het doen, gekkin?! — Zijn stem was ruw, maar er klonk geen woede in door, eerder ongerustheid en… een vreemd soort zorgzaamheid.
Hij duwde haar letterlijk de auto in, zonder haar tijd te geven om te reageren. Anna, verward en overweldigd, liet zich op de passagiersstoel neerzetten. De auto rook naar leer en mannenparfum. Ze kromp ineen en begon onbedaarlijk te huilen. De tranen stroomden over haar wangen, vermengden zich met het stof van de weg en lieten zwarte strepen achter van haar mascara. De man zei niets, hield het stuur stevig vast en keek strak voor zich uit.
Toen het snikken wat begon te verminderen, sprak hij zonder zijn hoofd te draaien:
— Huil maar. Laat het eruit. Dat helpt.
Even later voegde hij er op iets zachtere, maar nog steeds wat ruwe toon aan toe:
— Je leven willen beëindigen omwille van een man? Waar is je verstand? Je hebt maar één leven. En mannen… die komen nog wel. Maar een nieuw leven krijg je niet cadeau. Zonder het leven, zonder die pijn en vernedering, zou er helemaal niets zijn. Begrijp je?
Zijn woorden waren eenvoudig, maar oprecht, en droegen een zekere diepgang. Er klonk iets in zijn stem, in die onverwachte steun, dat iets in Anna raakte. Haar tranen stroomden nog steeds, maar het werd lichter in haar borst. Het was alsof de duisternis die haar dagenlang had verstikt, langzaam wegtrok.
De auto verliet de drukke hoofdweg en reed een stille landweg op. Even later stopten ze bij een hoog smeedijzeren hek. Daarachter stond een groot huis met een donkere dakrand en ramen waar zacht licht doorheen viel. In de tuin dwarrelden herfstbladeren in verschillende tinten door de lucht.
Een vrouw kwam naar buiten — klein van stuk, wat gezet, met vriendelijke ogen die lichtjes tot spleetjes waren geknepen. De man (hij heette Viktor) zei iets tegen haar, en de vrouw wendde zich tot Anna:
— Dag lieverd. Ik ben Maria. Kom gauw naar binnen, anders vries je nog vast.
Haar stem was zacht als warme melk, en voor het eerst in lange tijd voelde Anna een vleugje warmte. Ze volgde haar gehoorzaam naar binnen.
Het huis straalde geborgenheid uit en geurde naar versgebakken lekkernijen. Maria zette haar aan de houten keukentafel en maakte thee. De eerste slok was heet, maar levendig. Na de kille nacht en alle angst voelde dit als het beste drankje dat ze ooit had gehad. Ze voelde zich nog steeds verloren, maar de vriendelijkheid van de vrouw en de huiselijke sfeer begonnen langzaam haar verkilde ziel te ontdooien.

Lees verder door hieronder op de knop (VOLGENDE 》) te klikken !