Gisteravond liep ik naar huis. Laat. De speler in mijn oren. Kijk naar de weg – op het trottoir, bedoel ik, iets beweegt

Gisterenavond liep ik naar huis. Het was laat. Mijn oordopjes in mijn oren. Ik kijk op de stoep – iets beweegt daar. Ik kom dichterbij. Een man. Hij ligt. Of beter gezegd, hij kruipt. En hij kruipt op een vreemde manier, alsof hij aan een wedstrijd meedoet, met zijn voeten zich afduwend van de grond en zich vooruit slepend. Mijn eerste gedachte: dronken! Mijn tweede gedachte: vies! Gisteren was er regen, modder. Mijn derde gedachte: wat als hij niet dronken is? Wat als het iets anders is?
Andere mensen haasten zich langs ons. Het is avond, iedereen wil snel naar huis. Ze omzeilen de kruipende man, kijken weg. Ik moet ook naar huis. Mijn kind wacht op me. Maar wat als hij toch niet dronken is… Ik kom dichterbij en vraag voorzichtig: “Gaat het?” Ik ben zelf verbaasd over mijn brutale vraag: ik ben meteen naar ‘jij’ gegaan zonder enig aarzelen.
Help me opstaan – zegt de jongen, met moeite de woorden uitsprekend. Zijn handen zijn vervormd. Zijn voeten ook. Hij heeft cerebrale parese. Sinds zijn geboorte.
Ik steek mijn hand uit, die hij vastpakt met zijn vuile, besmeurde hand. Hij ruikt naar… soep.
Hoe ben je hier gekomen? – vraag ik. – Alleen? Op de weg…
Ik ging brood halen. Mijn stiefmoeder is ziek. Ik viel. Een fietser duwde me. Ik kan niet zelf opstaan – zegt de jongen.
Op dat moment staat hij al, maar houdt mijn hand stevig vast.
Woont je ver weg? – vraag ik, denkend over wat ik nu moet doen.
Nee, daar. – Hij wijst naar een huis dichtbij. – Breng me maar, anders val ik weer.
Laten we gaan – stem ik in. Hij straalt geen gevaar uit. Hij ruikt naar soep.

Hoe heet je?
Oleg.
Waar woon je, Oleg?
Bij mijn stiefmoeder. Ze is ziek. Ik moest brood halen.
Je ging brood halen, een fietser duwde je en je viel? – probeer ik de gebeurtenissen samen te vatten.
Ja.
En meestal, wie haalt het brood?
Mijn stiefmoeder.
We lopen langs een groot appartementencomplex. Mensen draaien zich nieuwsgierig om. De vuile Oleg (die van de winkel gekropen is, herinner ik me) en ik – netjes, net van een presentatie.
We komen bij de juiste ingang aan.
Appartement 59. Begane grond. De sleutels zitten in mijn zak. – Oleg draait zich naar mij toe, zijn zak uitgestoken.
We gaan het gebouw binnen, hij laat mijn hand los en grijpt naar de reddende leuning. Hier is hij bijna thuis. Hij klautert behendig de trap op, zijn benen sleepend.
Ik open het appartement 59 met Oleg’s sleutels. We komen binnen in de hal. Het ruikt naar soep.
Er klinkt een zwakke roep uit de kamer:
Oleg, ben je daar? Waar was je twee uur? Heb je brood gehaald?
Ik leg de sleutels op de spiegel en ga het appartement weer uit.
Oleg heeft cerebrale parese. Twee uur geleden ging hij naar de winkel tegenover hen om brood te kopen. Een gezonde, normale persoon zou er in 10 minuten zijn en terug. Maar Oleg heeft cerebrale parese. Wat hem niet belemmert om brood te eten. Hij ging ervoor. En iemand duwde hem. Hij viel. En daarna kroop hij twee uur terug. Over de vuile, natte straat. Omdat iedereen zich haaste om naar huis te gaan. Naar hun kinderen, echtgenoten en vrouwen. Met hun eigen brood. En niemand had tijd om degene die gevallen was te helpen. Niemand had tijd.

Lees verder door hieronder op de knop (VOLGENDE 》) te klikken !