Hij sprong op van zijn stoel, die met een vervelend piepje naar achteren schoof. Nu torende hij boven haar uit, probeerde haar te intimideren met zijn lengte en fysieke massa. Maar Vera week niet terug. Ze zat nog steeds rechtop, met dezelfde afstandelijke kilte in haar blik, alsof ze een onaangenaam, maar onvermijdelijk natuurverschijnsel observeerde — zoals een etterbuil die openspringt.
— Met jou samenleven is onmogelijk! Jij bent geen vrouw, jij bent een rekenmachine! — zijn stem brak in een schreeuw, maar het was geen schreeuw die muren doet trillen, maar een ingehouden, schorre kreet van machteloosheid. — In plaats van een hart heb je een rekenmachine! Ik probeerde warmte, gezelligheid, een normaal leven te creëren! Ik bracht het beste van alles naar huis zodat jij zou lachen, zodat wij een menswaardig leven zouden hebben! En jij, al die tijd, hield je de debet- en creditkant bij!
Hij rende door de kleine keuken als een dier in een kooi. Hij zwaaide met zijn handen, wees naar de woonkamer, de badkamer, naar haar zelf. Hij spuide alles uit wat zich jarenlang had opgehoopt: zijn irritatie, zijn gekrenkte trots, het vaag gevoel dat hij niet zijn eigen leven leefde, niet in zijn eigen ruimte. Nu had hij een schuldige gevonden. Dat was zij. Koud, berekenend, ondankbaar.
— Elke normale man zou binnen een maand van jou zijn weggelopen! Van zo’n ijsblok, die een oude grootmoedertafel meer waardeert dan de levende persoon naast zich! Jij hebt geen man nodig, Vera. Jij hebt een nette, gehoorzame huurder nodig, die op tijd betaalt en geen vieze afwas achterlaat.
Hij stopte midden in de keuken, hijgend. Hij had alles uitgesproken. In zijn arsenaal zat geen enkele kogel meer. Hij wachtte. Wachtte op een reactie, een uitbarsting, wat dan ook, iets dat hen terug zou brengen naar het vertrouwde pad van een ruzie, waarna ze weer zouden kunnen onderhandelen, zich verzoenen, en alles weer bij het oude zou zijn.
Maar Vera zweeg. Ze luisterde naar hem zoals je naar de weersvoorspelling op de radio luistert. Onpartijdig. Zijn woorden hadden geen gewicht meer voor haar. Ze waren lege klanken, echo’s uit een leven dat een uur geleden was geëindigd. Ze stond langzaam op, zonder een overbodige beweging.

Toen liep ze naar de tafel, pakte zijn kopje waaruit hij had gedronken. Het kopje was nog warm. Vera droeg het zwijgend naar het aanrecht en goot de resterende thee weg. Een straaltje donkere vloeistof verdween in de afvoer. Vervolgens draaide ze de kraan open. Het geluid van stromend water was het enige geluid in de dode stilte. Ze waste het kopje zorgvuldig en methodisch, spoelde het af en zette het in het rek. Ze waste niet zomaar af; ze verwijderde het laatste materiële spoor van zijn aanwezigheid in haar keuken.
Oleg keek naar dit stille ritueel, en zijn woede maakte plaats voor iets anders — koude, kleverige angst. Hij begreep plotseling dat dit het einde was. Niet een nieuwe ruzie. Geen spel. Het was een vonnis, voltrokken zonder woorden.
Vera draaide het water dicht, veegde haar handen af aan een handdoek. Toen verliet ze, net zo zwijgend, de keuken en liep naar de hal. Oleg hoorde haar iets van de kapstok pakken. Enkele seconden later was ze terug. In haar handen hield ze zijn jas. Donkere, herfstige jas, die hij elke ochtend aantrok.
Ze gooide hem niet naar hem toe. Ze smiette hem niet op de grond. Ze liep gewoon naar hem en stak hem zwijgend toe. Haar gezicht toonde niets. Haar ogen keken door hem heen. Dit gebaar was angstaanjagender dan welke vloek ook. Het was definitief, onherroepelijk en vernederend in zijn eenvoud. Het betekende: “Je woont hier niet meer. Je tijd is voorbij. Ga weg.”
Lees verder door hieronder op de knop (VOLGENDE 》) te klikken !