Anja stond daar, alsof ze met de vloer vergroeid was, in diezelfde kamer waar elk voorwerp, elke scheur in de muur haar pijnlijk vertrouwd was.

De lucht was doordrenkt van de geur van versgestreken wasgoed, lavendel en die nauwelijks merkbare bitterheid die altijd in huizen hangt waar niet de liefde heerst, maar gewoonte. En in het midden van dit alles – de bruidegom die voor haar “uitgekozen” was, alsof ze geen levend mens was, maar een object dat snel en netjes moest worden doorgegeven, zonder iemand – familie noch zichzelf – te beledigen. Hij stond daar, gebogen, bleek, met neergeslagen ogen, alsof hij zelf ook liever ergens anders was.
En Anja wilde niet alleen schreeuwen – ze wilde huilen, haar haren uitrukken, haar moeder roepen, die er niet meer was, en wegrennen. Rennen tot haar hart uit haar borst sprong, tot haar benen de weg terug niet meer wisten. Rennen zonder om te kijken, zonder haar vaders stem te horen, die ineens zo vreemd klonk, zonder het geritsel van de rokken van haar stiefmoeder, zonder het gefluister van familieleden die zich verzameld hadden alsof het een voorstelling was.
Haar vader, die haar ooit op de arm droeg, haar ‘kleintje’ noemde, haar lollies kocht en om haar streken lachte, zat nu aan tafel en kon haar niet in de ogen kijken. En stiefmoeder Tatjana Ivanovna deed zoals altijd alles met die ontembare energie die bergen had kunnen verzetten, als die niet telkens botste op de muur van haar stiefdochter’s onverschilligheid.
Ze wachtten allemaal op een woord, een gebaar, een teken van instemming van Anja. Maar zij bleef zwijgen. Zo stil dat het leek alsof zelfs de muren hun adem inhielden om de beklemmende stilte niet te verstoren. Ze kon niet praten. Ze kon de jongen, bleek en mager alsof hij vervaagd was, niet eens aankijken. Hij keek ook niet naar haar, alsof hij bang was in haar ogen te zien wat ook in de zijne lag – angst, protest, onbegrip.
“Oh, staan we nog steeds in de deuropening?! Beste gasten, komt u binnen, alstublieft! De tafel staat klaar! Komt u toch!” – riep Tatjana Ivanovna, terwijl ze overdreven hoffelijk zwaaide naar de aanstaande schoonfamilie, alsof ze op een bal was.
Maar elk van haar gebaren zat vol met verborgen verwijten aan haar stiefdochter. Haar blikken richting Anja waren scherp als naalden. “Wat een beproeving, Heer! – dacht ze met opeengeklemde kaken. – Ik heb haar opgevoed als mijn eigen kind, en wat heeft het opgeleverd? Helemaal niets! Geen blijdschap, geen lach – ze staat daar als een standbeeld van zichzelf. Wat is er mis met dat kind? Waarschijnlijk lijkt ze op haar moeder…”

En haar moeder was zo anders geweest – dromerig, zachtaardig, alsof ze uit een oud schilderij was gestapt. Ze speelde piano, las boeken en leefde in een wereld waar de ziel belangrijker was dan geld. Maar die wereld was te breekbaar. Te kwetsbaar voor het echte leven.
Boeken konden haar niet redden, muziek bood geen bescherming. Ze stierf jong, en liet haar dochter achter bij een vader die weliswaar liefhad, maar niet wist hoe hij dat moest tonen. Zijn zorg uitte zich in brood op tafel, een stuk vlees, houtblokken in de winter. Wat er in het hoofd van het meisje omging, wat haar kwelde, waar ze van droomde – daar dacht hij niet aan. Niet omdat hij haar niet liefhad, maar omdat hij het eenvoudigweg niet kon.
“Nou kom op, Anjetje! Verwelkom de gasten!” – Tatjana Ivanovna zei het niet alleen, ze kneep haar stiefdochter ook nog eens in de arm, alsof ze haar weer tot leven wilde wekken. Maar Anja ontwaakte niet. Ze hief haar ogen niet op. Ze bleef gewoon zitten, starend naar het tafelkleed dat ze zelf had gewassen, gesteven en gestreken. En toen haar vader vroeg of ze met Michail wilde trouwen, knikte ze slechts – nauwelijks merkbaar – en één enkele traan gleed over haar wang, stil en bitter als een herfstdruppel.
Maar de gasten vonden dat mooi. Ze besloten dat het meisje bescheiden en goed opgevoed was. En dus, toen zij vertrokken waren, gaf Tatjana Anja geen standje. Ze zuchtte alleen, zoals altijd:
“Je zou wat vrolijker mogen kijken, Anjoetka. Je man zal je daar dankbaar voor zijn. Niemand wordt blij van verdriet en zwaarmoedigheid – je zou van pure verveling gaan janken! Maar een lieve glimlach verwarmt altijd het hart van een echtgenoot. Onthoud dat! En huil niet! Dat hoort niet!”
Maar Anjoeta huilde niet. Ze had gewoon geen kracht meer om blij te zijn. Wat ze wel had, was een heldere gedachte: beter trouwen dan in dit huis blijven, waar je alleen maar in de weg loopt, waar je overbodig bent. Haar vader was haar natuurlijk niet vreemd, maar ook niet dichtbij. Hij had drie zonen, en zij was het meisje dat men moest “onderbrengen”, moest “uithuwelijken”, met een bruidsschat erbij, en een overeenkomst. Dat was alles.

Lees verder door hieronder op de knop (VOLGENDE 》) te klikken !