Andrej zette de ruitenwissers op de hoogste stand, maar de ruit bleef toch troebel door de stroom regen. De stortbui sloeg met zo’n woede neer alsof de hemel wraak wilde nemen voor de hele droge zomer.

De klok wees half elf aan. Nog ongeveer veertig kilometer tot thuis.
„Ik had in de stad moeten blijven overnachten,” mompelde hij zachtjes.
De zakenreis was uitgelopen, en thuis wachtte een lege flat, een blik conserven en een televisie die hij toch niet van plan was aan te zetten. Maar wat maakte het ook uit?
De weg was bijna leeg. Af en toe schoten vrachtwagens tegemoet, die hem verblindden met hun koplampen. Andrej reed langzaam — er was geen haast, en de weg was glad.
Een half jaar geleden was hij gescheiden. Zonder ruzies, zonder scènes. Lena had gewoon gezegd: „Met jou is het saai,” en was vertrokken.
Naar een nieuwe medewerker van de IT-afdeling.
„Misschien heeft ze wel gelijk,” mompelde Andrej toen tegen de lege kamer.
Natuurlijk kwam er geen antwoord.
Hij was bijna in slaap gevallen achter het stuur toen hij een vaag figuur voor zich zag.
Iemand liep midden op de weg.
Andrej trapte op de rem. De auto begon te slippen, maar hij kreeg hem weer onder controle. Zijn hart bonkte in zijn borst.
Onder het licht van de koplampen liep een vrouw. Oud, in een doorweekte jas. Ze drukte iets tegen haar borst.
„Ben je gek geworden?!” riep hij, terwijl hij uit de auto sprong.
De vrouw deed een stap terug. Ze hield een kat vast — roodharig, nat, bang.
„Kom niet dichterbij!” schreeuwde ze.
Andrej bleef stokstijf staan, hij hief zijn handen.
„Ik kom niet dichterbij. Maar ga alsjeblieft van de weg af, er kan nog iemand tegen je aanrijden.”
Ze beefde.

„Ik heb geen geld,” fluisterde ze.
„Wat heeft geld daar nou mee te maken?” vroeg hij verbaasd.
„Ik dacht dat u… gestopt was om…”
„Om wat? Om je te beroven?”
Er kwam geen antwoord. De vrouw hield de kat alleen maar steviger vast.
De regen bleef neerplenzen. Andrej werd doorweekt.
„Luister, ik kan je wel meenemen. Naar de stad of waar je ook heen moet.”
„Ik heb nergens heen,” antwoordde ze bijna onhoorbaar.
„Hoezo?”
„Gewoon nergens heen.”
In de auto rook het naar natte vacht en een zekere droefheid. De vrouw ging naast hem zitten, de kat nog steeds stevig tegen zich aan gedrukt. De kat was stil geworden, waarschijnlijk moe.
„Ik ben Andrej,” zei hij terwijl hij de verwarming aanzette.
„Nina,” antwoordde ze na een korte pauze.
„Mooie naam. En de kat?”
„Roodje.”
Toen de kat zijn naam hoorde, hief hij voorzichtig zijn kop en keek naar de bestuurder.
„Waar kwam je vandaan, Nina?”
„Van huis. Nou ja, van waar het was.”
„Was?”
„Ze hebben het gesloopt. Voor de bouw van een nieuwe wijk. Luxe.”
Andrej knikte. Hij wist hoe dat ging. Oude huizen worden gesloopt, en er komen glazen torens voor in de plaats.
„Heb je een nieuwe woning gekregen?”
„Dat hoort niet. Ik woonde bij een vriendin, niet officieel. Zij is drie maanden geleden overleden.”
„En familie?”
„Ik heb niemand. Alleen Roodje.”
De kat begon te spinnen.
Andrej zweeg en dacht aan zijn moeder — hoe ze alleen in het dorp woonde, hoe hij had beloofd langs te komen maar het steeds uitstelde.
„Waar zal ik je heen brengen?”
„Misschien naar het station.”
„En daarna?”
„Weet ik niet.”
Bij het verkeerslicht keek hij naar haar — moe, doorweekt, met de kat tegen zich gedrukt.

Lees verder door hieronder op de knop (VOLGENDE 》) te klikken !